vervoeging van de bedrijvende vorm van aaneenplaatsen | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | aaneenplaatsen | aaneen te plaatsen | ||||||||
toekomend | zullen aaneenplaatsen aaneen zullen plaatsen |
te zullen aaneenplaatsen aaneen te zullen plaatsen | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben aaneengeplaatst | te hebben aaneengeplaatst | ||||||||
toekomend | aaneengeplaatst zullen hebben | aaneengeplaatst te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
aaneenplaatsend | aaneengeplaatst | ev. plaats aaneen |
mv. verouderd plaats aaneen |
plaatse aaneen (bijzin) aaneenplaatse | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | plaats aaneen | plaats aaneen | plaats aaneen | plaats aaneen | plaats aaneen | plaatsen aaneen | plaatsen aaneen | plaatsen aaneen | |||
verleden (o.v.t.) | plaatste aaneen | plaatste aaneen | plaatste aaneen | plaatste aaneen | plaatste aaneen | plaatsten aaneen | plaatsten aaneen | plaatsten aaneen | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal aaneenplaatsen | zult/zal aaneenplaatsen | zult/zal aaneenplaatsen | zult aaneenplaatsen | zal aaneenplaatsen | zullen aaneenplaatsen | zullen aaneenplaatsen | zullen aaneenplaatsen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aaneenplaatsen | zou aaneenplaatsen | zou(dt) aaneenplaatsen | zoudt aaneenplaatsen | zou aaneenplaatsen | zouden aaneenplaatsen | zouden aaneenplaatsen | zouden aaneenplaatsen | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | aaneenplaats | aaneenplaats | aaneenplaats | aaneenplaats | aaneenplaats | aaneenplaatsen | aaneenplaatsen | aaneenplaatsen | |||
verleden (o.v.t.) | aaneenplaatste | aaneenplaatste | aaneenplaatste | aaneenplaatste | aaneenplaatste | aaneenplaatsten | aaneenplaatsten | aaneenplaatsten | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal aaneenplaatsen aaneen zal plaatsen |
zult/zal aaneenplaatsen aaneen zult/zal plaatsen |
zult/zal aaneenplaatsen aaneen zult/zal plaatsen |
zult aaneenplaatsen aaneen zult plaatsen |
zal aaneenplaatsen aaneen zal plaatsen |
zullen aaneenplaatsen aaneen zullen plaatsen |
zullen aaneenplaatsen aaneen zullen plaatsen |
zullen aaneenplaatsen aaneen zullen plaatsen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aaneenplaatsen aaneen zou plaatsen |
zou aaneenplaatsen aaneen zou plaatsen |
zou(dt) aaneenplaatsen aaneen zou(dt) plaatsen |
zoudt aaneenplaatsen aaneen zoudt plaatsen |
zou aaneenplaatsen aaneen zou plaatsen |
zouden aaneenplaatsen aaneen zouden plaatsen |
zouden aaneenplaatsen aaneen zouden plaatsen |
zouden aaneenplaatsen aaneen zouden plaatsen | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb aaneengeplaatst | hebt aaneengeplaatst | hebt/heeft aaneengeplaatst | hebt aaneengeplaatst | heeft aaneengeplaatst | hebben aaneengeplaatst | hebben aaneengeplaatst | hebben aaneengeplaatst | |||
verleden (v.v.t.) | had aaneengeplaatst | had aaneengeplaatst | had aaneengeplaatst | hadt aaneengeplaatst | had aaneengeplaatst | hadden aaneengeplaatst | hadden aaneengeplaatst | hadden aaneengeplaatst | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal aaneengeplaatst hebben | zal/zult aaneengeplaatst hebben | zult/zal aaneengeplaatst hebben | zult aaneengeplaatst hebben | zal aaneengeplaatst hebben | zullen aaneengeplaatst hebben | zullen aaneengeplaatst hebben | zullen aaneengeplaatst hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou aaneengeplaatst hebben | zou aaneengeplaatst hebben | zou/zoudt aaneengeplaatst hebben | zoudt aaneengeplaatst hebben | zou aaneengeplaatst hebben | zouden aaneengeplaatst hebben | zouden aaneengeplaatst hebben | zouden aaneengeplaatst hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm aaneengeplaatst worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt aaneengeplaatst | er is aaneengeplaatst | |||||||||
verleden | er werd aaneengeplaatst | er was aaneengeplaatst | |||||||||
toekomend | er zal aaneengeplaatst worden | er zal aaneengeplaatst zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou aaneengeplaatst worden | er zou aaneengeplaatst zijn | |||||||||
lijdende vorm aaneengeplaatst worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | aaneengeplaatst worden | aaneengeplaatst te worden | ||||||||
toekomend | aaneengeplaatst zullen worden | aaneengeplaatst te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | aaneengeplaatst zijn | aaneengeplaatst te zijn | ||||||||
toekomend | aaneengeplaatst zullen zijn | aaneengeplaatst te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word aaneengeplaatst | wordt aaneengeplaatst | wordt aaneengeplaatst | wordt aaneengeplaatst | wordt aaneengeplaatst | worden aaneengeplaatst | worden aaneengeplaatst | worden aaneengeplaatst | |||
verleden (o.v.t.) | werd aaneengeplaatst | werd aaneengeplaatst | werd aaneengeplaatst | werdt aaneengeplaatst | werd aaneengeplaatst | werden aaneengeplaatst | werden aaneengeplaatst | werden aaneengeplaatst | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal aaneengeplaatst worden | zult aaneengeplaatst worden | zult aaneengeplaatst worden | zult aaneengeplaatst worden | zal aaneengeplaatst worden | zullen aaneengeplaatst worden | zullen aaneengeplaatst worden | zullen aaneengeplaatst worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aaneengeplaatst worden | zou aaneengeplaatst worden | zou/zoudt aaneengeplaatst worden | zoudt aaneengeplaatst worden | zou aaneengeplaatst worden | zouden aaneengeplaatst worden | zouden aaneengeplaatst worden | zouden aaneengeplaatst worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben aaneengeplaatst | bent aaneengeplaatst | bent/is aaneengeplaatst | zijt aaneengeplaatst | is aaneengeplaatst | zijn aaneengeplaatst | zijn aaneengeplaatst | zijn aaneengeplaatst | |||
verleden (v.v.t.) | was aaneengeplaatst | was aaneengeplaatst | was aaneengeplaatst | waart aaneengeplaatst | was aaneengeplaatst | waren aaneengeplaatst | waren aaneengeplaatst | waren aaneengeplaatst | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal aaneengeplaatst zijn | zult aaneengeplaatst zijn | zult aaneengeplaatst zijn | zult aaneengeplaatst zijn | zal aaneengeplaatst zijn | zullen aaneengeplaatst zijn | zullen aaneengeplaatst zijn | zullen aaneengeplaatst zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou aaneengeplaatst zijn | zou aaneengeplaatst zijn | zou/zoudt aaneengeplaatst zijn | zoudt aaneengeplaatst zijn | zou aaneengeplaatst zijn | zouden aaneengeplaatst zijn | zouden aaneengeplaatst zijn | zouden aaneengeplaatst zijn |
vervoeging van het Nederlandse werkwoord zich aaneenplaatsen | ||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
tegenwoordige tijd | verleden tijd | toekomende tijd | ||||||||||
enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | |||||||
1 | ik | plaats me aaneen (bijzin) me aaneenplaats |
wij, we | plaatsen ons aaneen (bijzin) ons aaneenplaatsen |
ik | plaatste me aaneen (bijzin) me aaneenplaatste |
wij, we | plaatsten ons aaneen (bijzin) ons aaneenplaatsten |
ik | zal me aaneenplaatsen | wij, we | zullen ons aaneenplaatsen |
2 | jij, je | plaats je aaneen (bijzin) je aaneenplaats |
jullie | plaatsen je aaneen (bijzin) je aaneenplaatsen |
jij, je | plaatste je aaneen (bijzin) je aaneenplaatste |
jullie | plaatsten je aaneen (bijzin) je aaneenplaatsten |
jij, je | zal, zult je aaneenplaatsen | jullie | zullen je aaneenplaatsen |
u | plaats zich/u aaneen (bijzin) zich/u aaneenplaats |
u | plaats zich/u aaneen (bijzin) zich/u aaneenplaats |
u | plaatste zich/u aaneen (bijzin) zich/u aaneenplaatste |
u | plaatste zich/u aaneen (bijzin) zich/u aaneenplaatste |
u | zult zich/u aaneenplaatsen | u | zult zich/u aaneenplaatsen | |
gij, ge | plaats u aaneen (bijzin) u aaneenplaats |
gij, ge, gijlieden |
plaats u aaneen (bijzin) u aaneenplaats |
gij, ge | plaatste u aaneen (bijzin) u aaneenplaatste |
gij, ge, gijlieden |
plaatste u aaneen (bijzin) u aaneenplaatste |
gij, ge | zult u aaneenplaatsen | gij, ge gijlieden |
zult u aaneenplaatsen | |
3 | hij, zij, het | plaats zich aaneen (bijzin) zich aaneenplaats |
zij, ze | plaatsen zich aaneen (bijzin) zich aaneenplaatsen |
hij, zij, het | plaatste zich aaneen (bijzin) zich aaneenplaatste |
zij, ze | plaatsten zich aaneen (bijzin) zich aaneenplaatsten |
hij, zij, het | zal zich aaneenplaatsen | zij, ze | zullen zich aaneenplaatsen |
onvoltooid deelwoord | voltooide tijd | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | |||||||||
zich aaneenplaatsend | zich aaneengeplaatst hebben | plaats u/je aaneen, plaats je aaneen | plaatse zich aaneen (bijzin) zich aaneenplaatse |