vervoeging van de bedrijvende vorm van thuishoren | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | thuishoren | thuis te horen | ||||||
toekomend | zullen thuishoren thuis zullen horen |
te zullen thuishoren thuis te zullen horen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben thuisgehoord | te hebben thuisgehoord | ||||||
toekomend | thuisgehoord zullen hebben | thuisgehoord te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
thuishorend | thuisgehoord | ev. hoor thuis |
mv. verouderd hoort thuis |
hore thuis (bijzin) thuishore | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | hoor thuis | hoort thuis | hoort thuis | hoort thuis | hoort thuis | horen thuis | horen thuis | horen thuis | |
verleden (o.v.t.) | hoorde thuis | hoorde thuis | hoorde thuis | hoorde thuis | hoorde thuis | hoorden thuis | hoorden thuis | hoorden thuis | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal thuishoren | zult/zal thuishoren | zult/zal thuishoren | zult thuishoren | zal thuishoren | zullen thuishoren | zullen thuishoren | zullen thuishoren | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou thuishoren | zou thuishoren | zou(dt) thuishoren | zoudt thuishoren | zou thuishoren | zouden thuishoren | zouden thuishoren | zouden thuishoren | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | thuishoor | thuishoort | thuishoort | thuishoort | thuishoort | thuishoren | thuishoren | thuishoren | |
verleden (o.v.t.) | thuishoorde | thuishoorde | thuishoorde | thuishoorde | thuishoorde | thuishoorden | thuishoorden | thuishoorden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal thuishoren thuis zal horen |
zult/zal thuishoren thuis zult/zal horen |
zult/zal thuishoren thuis zult/zal horen |
zult thuishoren thuis zult horen |
zal thuishoren thuis zal horen |
zullen thuishoren thuis zullen horen |
zullen thuishoren thuis zullen horen |
zullen thuishoren thuis zullen horen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou thuishoren thuis zou horen |
zou thuishoren thuis zou horen |
zou(dt) thuishoren thuis zou(dt) horen |
zoudt thuishoren thuis zoudt horen |
zou thuishoren thuis zou horen |
zouden thuishoren thuis zouden horen |
zouden thuishoren thuis zouden horen |
zouden thuishoren thuis zouden horen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb thuisgehoord | hebt thuisgehoord | hebt/heeft thuisgehoord | hebt thuisgehoord | heeft thuisgehoord | hebben thuisgehoord | hebben thuisgehoord | hebben thuisgehoord | |
verleden (v.v.t.) | had thuisgehoord | had thuisgehoord | had thuisgehoord | hadt thuisgehoord | had thuisgehoord | hadden thuisgehoord | hadden thuisgehoord | hadden thuisgehoord | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal thuisgehoord hebben | zal/zult thuisgehoord hebben | zult/zal thuisgehoord hebben | zult thuisgehoord hebben | zal thuisgehoord hebben | zullen thuisgehoord hebben | zullen thuisgehoord hebben | zullen thuisgehoord hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou thuisgehoord hebben | zou thuisgehoord hebben | zou/zoudt thuisgehoord hebben | zoudt thuisgehoord hebben | zou thuisgehoord hebben | zouden thuisgehoord hebben | zouden thuisgehoord hebben | zouden thuisgehoord hebben |