vervoeging van de bedrijvende vorm van voorstaan | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | voorstaan | voor te staan | ||||||||
toekomend | zullen voorstaan voor zullen staan |
te zullen voorstaan voor te zullen staan | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben voorgestaan | te hebben voorgestaan | ||||||||
toekomend | voorgestaan zullen hebben | voorgestaan te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
voorstaand | voorgestaan | ev. sta voor |
mv. verouderd staat voor |
sta voor (bijzin) voorsta | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | sta voor | staat voor | staat voor | staat voor | staat voor | staan voor | staan voor | staan voor | |||
verleden (o.v.t.) | stond voor | stond voor | stond voor | stondt voor | stond voor | stonden voor | stonden voor | stonden voor | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal voorstaan | zult/zal voorstaan | zult/zal voorstaan | zult voorstaan | zal voorstaan | zullen voorstaan | zullen voorstaan | zullen voorstaan | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou voorstaan | zou voorstaan | zou(dt) voorstaan | zoudt voorstaan | zou voorstaan | zouden voorstaan | zouden voorstaan | zouden voorstaan | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | voorsta | voorstaat | voorstaat | voorstaat | voorstaat | voorstaan | voorstaan | voorstaan | |||
verleden (o.v.t.) | voorstond | voorstond | voorstond | voorstondt | voorstond | voorstonden | voorstonden | voorstonden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal voorstaan voor zal staan |
zult/zal voorstaan voor zult/zal staan |
zult/zal voorstaan voor zult/zal staan |
zult voorstaan voor zult staan |
zal voorstaan voor zal staan |
zullen voorstaan voor zullen staan |
zullen voorstaan voor zullen staan |
zullen voorstaan voor zullen staan | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou voorstaan voor zou staan |
zou voorstaan voor zou staan |
zou(dt) voorstaan voor zou(dt) staan |
zoudt voorstaan voor zoudt staan |
zou voorstaan voor zou staan |
zouden voorstaan voor zouden staan |
zouden voorstaan voor zouden staan |
zouden voorstaan voor zouden staan | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb voorgestaan | hebt voorgestaan | hebt/heeft voorgestaan | hebt voorgestaan | heeft voorgestaan | hebben voorgestaan | hebben voorgestaan | hebben voorgestaan | |||
verleden (v.v.t.) | had voorgestaan | had voorgestaan | had voorgestaan | hadt voorgestaan | had voorgestaan | hadden voorgestaan | hadden voorgestaan | hadden voorgestaan | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal voorgestaan hebben | zal/zult voorgestaan hebben | zult/zal voorgestaan hebben | zult voorgestaan hebben | zal voorgestaan hebben | zullen voorgestaan hebben | zullen voorgestaan hebben | zullen voorgestaan hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou voorgestaan hebben | zou voorgestaan hebben | zou/zoudt voorgestaan hebben | zoudt voorgestaan hebben | zou voorgestaan hebben | zouden voorgestaan hebben | zouden voorgestaan hebben | zouden voorgestaan hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm voorgestaan worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt voorgestaan | er is voorgestaan | |||||||||
verleden | er werd voorgestaan | er was voorgestaan | |||||||||
toekomend | er zal voorgestaan worden | er zal voorgestaan zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou voorgestaan worden | er zou voorgestaan zijn | |||||||||
lijdende vorm voorgestaan worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | voorgestaan worden | voorgestaan te worden | ||||||||
toekomend | voorgestaan zullen worden | voorgestaan te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | voorgestaan zijn | voorgestaan te zijn | ||||||||
toekomend | voorgestaan zullen zijn | voorgestaan te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word voorgestaan | wordt voorgestaan | wordt voorgestaan | wordt voorgestaan | wordt voorgestaan | worden voorgestaan | worden voorgestaan | worden voorgestaan | |||
verleden (o.v.t.) | werd voorgestaan | werd voorgestaan | werd voorgestaan | werdt voorgestaan | werd voorgestaan | werden voorgestaan | werden voorgestaan | werden voorgestaan | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal voorgestaan worden | zult voorgestaan worden | zult voorgestaan worden | zult voorgestaan worden | zal voorgestaan worden | zullen voorgestaan worden | zullen voorgestaan worden | zullen voorgestaan worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou voorgestaan worden | zou voorgestaan worden | zou/zoudt voorgestaan worden | zoudt voorgestaan worden | zou voorgestaan worden | zouden voorgestaan worden | zouden voorgestaan worden | zouden voorgestaan worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben voorgestaan | bent voorgestaan | bent/is voorgestaan | zijt voorgestaan | is voorgestaan | zijn voorgestaan | zijn voorgestaan | zijn voorgestaan | |||
verleden (v.v.t.) | was voorgestaan | was voorgestaan | was voorgestaan | waart voorgestaan | was voorgestaan | waren voorgestaan | waren voorgestaan | waren voorgestaan | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal voorgestaan zijn | zult voorgestaan zijn | zult voorgestaan zijn | zult voorgestaan zijn | zal voorgestaan zijn | zullen voorgestaan zijn | zullen voorgestaan zijn | zullen voorgestaan zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou voorgestaan zijn | zou voorgestaan zijn | zou/zoudt voorgestaan zijn | zoudt voorgestaan zijn | zou voorgestaan zijn | zouden voorgestaan zijn | zouden voorgestaan zijn | zouden voorgestaan zijn |
vervoeging van het Nederlandse werkwoord zich voorstaan | ||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
tegenwoordige tijd | verleden tijd | toekomende tijd | ||||||||||
enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | |||||||
1 | ik | sta me voor (bijzin) me voorsta |
wij, we | staan ons voor (bijzin) ons voorstaan |
ik | stond me voor (bijzin) me voorstond |
wij, we | stonden ons voor (bijzin) ons voorstonden |
ik | zal me voorstaan | wij, we | zullen ons voorstaan |
2 | jij, je | staat je voor (bijzin) je voorstaat |
jullie | staan je voor (bijzin) je voorstaan |
jij, je | stond je voor (bijzin) je voorstond |
jullie | stonden je voor (bijzin) je voorstonden |
jij, je | zal, zult je voorstaan | jullie | zullen je voorstaan |
u | staat zich/u voor (bijzin) zich/u voorstaat |
u | staat zich/u voor (bijzin) zich/u voorstaat |
u | stond zich/u voor (bijzin) zich/u voorstond |
u | stond zich/u voor (bijzin) zich/u voorstond |
u | zult zich/u voorstaan | u | zult zich/u voorstaan | |
gij, ge | staat u voor (bijzin) u voorstaat |
gij, ge, gijlieden |
staat u voor (bijzin) u voorstaat |
gij, ge | stondt u voor (bijzin) u voorstondt |
gij, ge, gijlieden |
stondt u voor (bijzin) u voorstondt |
gij, ge | zult u voorstaan | gij, ge gijlieden |
zult u voorstaan | |
3 | hij, zij, het | staat zich voor (bijzin) zich voorstaat |
zij, ze | staan zich voor (bijzin) zich voorstaan |
hij, zij, het | stond zich voor (bijzin) zich voorstond |
zij, ze | stonden zich voor (bijzin) zich voorstonden |
hij, zij, het | zal zich voorstaan | zij, ze | zullen zich voorstaan |
onvoltooid deelwoord | voltooide tijd | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | |||||||||
zich voorstaand | zich voorgestaan hebben | sta u/je voor, staat je voor | sta zich voor (bijzin) zich voorsta |