binden

Hallo, je bent hier gekomen op zoek naar de betekenis van het woord binden. In DICTIOUS vind je niet alleen alle woordenboekbetekenissen van het woord binden, maar kom je ook meer te weten over de etymologie, de kenmerken en hoe je binden in enkelvoud en meervoud uitspreekt. Alles wat je moet weten over het woord binden is hier. De definitie van het woord binden zal u helpen preciezer en correcter te zijn bij het spreken of schrijven van uw teksten. Kennis van de definitie vanbinden, maar ook van die van andere woorden, verrijkt uw woordenschat en verschaft u meer en betere taalkundige bronnen.
  • bin·den
  • In de betekenis van ‘met touw vastmaken’ voor het eerst aangetroffen in 1100 [1]
  • Komt uit de PIE-wortel *bhendh en het Gotische bindan.
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
binden
bond
gebonden
klasse 3 volledig

binden

  1. vastmaken (evt. figuurlijk), bevestigen
    • Hij bond de boot met een touw vast aan de paal. 
    • Door het schriftelijke contract waren de beide bedrijven gebonden aan de gemaakte afspraken. 
     Het was nog een stuk moeilijker dan gedacht om een touw over een hoge tak te gooien. Ik keek aandachtig naar England terwijl hij in één worp zijn touw over een hoge tak slingerde. Toen was het mijn beurt en ik bond een steen aan een lang stuk touw, hield de grote lussen in mijn linkerhand, gaf een harde slinger en liet los.[2]
     Zij transformeerde van echtgenote tot de moeder die alle trucs uit het boek tevoorschijn haalde om haar enige zoon nog meer dan voorheen aan zich te binden.[3]
  2. iets om iets anders leggen
    • Hij bond een sjaal om zijn nek om een verkoudheid te voorkomen. 
  3. dikker maken van een saus meestal door bloem
    • Hij heeft de soep gebonden door er bloem aan toe te voegen en daarna te koken. 
  4. niet meer helemaal vrij zijn
    • Het vrije ondernemerschap is in Nederland gebonden aan wet- en regelgeving. 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]


  • IPA: /ˈbindn̩/, /ˈbindən/
  • bin·den
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
binden
/ˈbindn̩/, /ˈbindən/
band
/bant/
gebunden
/gəˈbʊndn̩/, /gəˈbʊndən/
volledig
  • Afgeleid van het Middelhoogduitse binden

binden

  1. overgankelijk binden


  • IPA: /biːndən/, /bindən/
  • Afgeleid van het Angelsaksische bindan

binden

  1. binden, vastmaken


  • Afgeleid van het Oudhoogduitse bintan

binden

  1. binden


  • IPA: /bɪndən/
  • Afgeleid van het Oudsaksische bindan

binden

  1. binden


stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden tijd voltooid
deelwoord
enkelvoud meervoud
binden bant bonden gebonden
klasse 3  volledig   
  • Afgeleid van het Oudnederlandse bindan

binden

  1. binden