fiets

Hallo, je bent hier gekomen op zoek naar de betekenis van het woord fiets. In DICTIOUS vind je niet alleen alle woordenboekbetekenissen van het woord fiets, maar kom je ook meer te weten over de etymologie, de kenmerken en hoe je fiets in enkelvoud en meervoud uitspreekt. Alles wat je moet weten over het woord fiets is hier. De definitie van het woord fiets zal u helpen preciezer en correcter te zijn bij het spreken of schrijven van uw teksten. Kennis van de definitie vanfiets, maar ook van die van andere woorden, verrijkt uw woordenschat en verschaft u meer en betere taalkundige bronnen.
Een fiets in Amsterdam
  • fiets
  • In de betekenis van ‘rijwiel’ is fiets, ook gespeld als viets, voor het eerst schriftelijk aangetroffen in de Arnhemsche Courant in 1886 [1], maar de term moet al zeker ca. 15 jaar daarvoor mondeling in omloop geweest zijn dan de eerste vermelding ervan in woord en geschrift. Er bestaan verschillende − allemaal onbewezen − hypotheses over diens herkomst, die al heel vroeg bediscussieerd werd (vindplaatsen zie hieronder).[2]
    1. Een klanknabootsing.
    2. Een verbastering van vélocipède, het Franse woord voor fiets; dit is de oudste en meest geaccepteerde verklaring.[3][4]
    3. Het woord is ook wel opgevat als een eponiem dat oorspronkelijk verwees naar de Wageningse wagenmaker en rijwielhandelaar E.C. Viets, die omstreeks 1870 moet zijn begonnen met de handel in rijwielen.[5][6]
    4. Een geopperde alternatieve hypothese dat het woord komt van het Duitse Vize (uitgesproken als "vietse") is volstrekt niet bewezen.[7][8]
  • In de betekenis "vijf gulden" voor het eerst aangetroffen omstreeks 1910. [9]
enkelvoud meervoud
naamwoord fiets fietsen
verkleinwoord fietsje fietsjes

de fietsv / m

  1. (verkeer) tweewielig vervoermiddel dat door middel van spierkracht middels pedalen wordt voortbewogen
    • De fiets is een van de populairste vervoermiddelen van de Lage Landen. 
     Naar aanleiding van onze vraag omtrent de herkomst van het woord „viets” schrijft onze correspondent uit Groenlo: Hoewel ik niet kan voldoen aan de uitnoodiging om u aangaande de herkomst van het woord viets (beter fiets), met welken naam men in Arnhem het rijwiel heeft gedoopt, in te lichten, hoop ik u toch te kunnen overtuigen, dat deze benaming, gebezigd door een inwoner van Gelderlands hoofdstad, het begrip van snelheid volgens het Geldersch taaleigen zeer eigenaardig uitdrukt[10]
     Onze jongens zijn beter op de hoogte en waar ’t noodig is smeden zij ze zelven, getuige de term „viets”, voor vélocipède. Is er korter, kernachtiger, schooner woord te vinden in onze taal?[11]
     Veel belles filles zijn er niet, die zich woensdag naar boven wagen. Zij is er wel, de jonge vrouw roept hogere machten aan als zij op haar fiets de laatste steilte ontwaart.[12]
     'Veel mensen leggen de route af per fiets, op de motor of in een klassieke auto.'[13]
  2. (Bargoens), (financieel) vijf gulden
  • viets
  • O, op die fiets!
O, nou begrijp ik het.
  • Op de fiets springen
Haastig vertrekken per fiets, ook - figuurlijk - haastig vertrekken met willekeurig vervoermiddel
  • Op een oude fiets moet je het leren.
Gezegd tegen een seksueel onervaren jonge man om hem een oudere vrouwelijke sekspartner aan te raden.
(Ook) gezegd tegen een student dat leren uit een gedateerd lesboek nog steeds waardevol is.
  • Wat heb ik nou aan mijn fiets hangen?
Wat gebeurt er nou? Dit had ik helemaal niet verwacht!
vervoeging van
fietsen

fiets

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van fietsen
    • Ik fiets. 
  2. gebiedende wijs van fietsen
    • Fiets! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van fietsen
    • Fiets je? 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[14]
  1. "fiets" in:
    Sijs, Nicoline van der
    , Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org
    ; ISBN 90 204 2045 3
  2. fiets op website: Etymologiebank.nl
  3. B.G., 't Woord "fiets", in: Taal en letteren (1911), p. 407-410.
  4. Blog: Jan Dirk Snel, Vietsen in het Vondelpark (2012).
  5. Jan-Dirk Snel, Vietsen in het Vondelpark
  6. L. Brouwer, "Over de herkomst van een eponiem. Een fiets van Viets" in: Genealogie 18 (2012) ; p. 16-19; geraadpleegd 2018-06-22
  7. Fiets ‘ersatzpaard’ : De etymologische kwestie revisited en beslecht?, Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde jrg. 127 nr. 4 (2011) p. 237-342
  8. Jan Stroop, Ga toch fietsen!. Gepubliceerd in Dez., Die taal, die weet wat: over wat kan en niet kan in het Nederlands, 2014.
  9. fiets op website: Etymologiebank.nl
  10. Bronlink geraadpleegd op 12-06-2020 Weblink bron “Gemengd Nieuws” (03-05-1886), Dagblad van Zuidholland en 's Gravenhage, 's-Gravenhage
  11. Bronlink geraadpleegd op 12-06-2020 Weblink bron "Sport (slot)", jrg. 1, no. 22 (1888) in: Tijdschrift van het Nederlandsch Gymnastiek-Verbond, p. 439
  12. Bronlink Weblink bron
    Rob Gollin
    “De helling van de mooie meisjes knijpt de renner de keel dicht” (10 juli 2019), de Volkskrant
  13. Bronlink Weblink bron
    Peter Giesen
    “Route Nationale 7, leuker dan de Route du Soleil” (30 juli 2014), de Volkskrant
  14. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020 Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be