mat

Hallo, je bent hier gekomen op zoek naar de betekenis van het woord mat. In DICTIOUS vind je niet alleen alle woordenboekbetekenissen van het woord mat, maar kom je ook meer te weten over de etymologie, de kenmerken en hoe je mat in enkelvoud en meervoud uitspreekt. Alles wat je moet weten over het woord mat is hier. De definitie van het woord mat zal u helpen preciezer en correcter te zijn bij het spreken of schrijven van uw teksten. Kennis van de definitie vanmat, maar ook van die van andere woorden, verrijkt uw woordenschat en verschaft u meer en betere taalkundige bronnen.
Andere schrijfwijzen Niet te verwarren met: mat'mât, mät


  • mat
A. rechthoekig stuk vloerbekleding
enkelvoud meervoud
naamwoord mat matten
verkleinwoord matje matjes

de matv / m

  1. (textiel) vlechtwerk of stug weefsel dat als afscherming of als beschermlaag voor een oppervlak dient
    • Hij talmde niet; met al 't geweld van zijn handen rukte hij aan de rieten mat die de loods afsloot, (…) [6]
     Deze werd volgestouwd met alle tenten, kookpannen, matjes, slaapzakken en talloze andere dingen.[7]
  2. (textiel), (huishouden) meestal rechthoekig stuk vloerbekleding
    • Ik zal die mat eens goed uitkloppen. 
B. oude munt (Spaanse mat van Philips IV)

mat m

  1. (numismatiek) oude munt
    • (…) die had er veel Spaanse matten aan boord (…) [8]
    • Tot de gangbare gouden matten behoort, althans in de eerste jaren van de 17e eeuw, de Fransche kroon van Carolus ƒ 3.1, (…) [9]
C. De speler met wit heeft mat erkend door zijn koning om te leggen.

mat o

  1. (schaak) situatie in het schaakspel waarin de koning het schaak niet meer kan ontlopen en het spel hierdoor tevens afgelopen is [4]
    • Dit is in drie zetten mat. 

mat m/v

  1. (voeding) klonter geronnen melk die niet meer geschikt is om kaas van te maken

mat

  1. (sport), (landbouw) (weinig gebruikt:) weide of voetbalveld
    • ,,In een derby zo ruim verliezen is niet prettig, ook niet als het nergens meer om gaat. Toch zijn we niet van de mat gespeeld, ondanks de uitslag”, aldus de verliezende trainer Hilbert van Gils. [10] 
  • [11]
  • Leenwoord uit het Frans, verder te herleiden tot het Arabische māt, "dood" (in de uitdrukking (aš-)šah māt , "de koning is dood") [4]
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘moe’ voor het eerst aangetroffen in 1265 [12] [13]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen mat matter matst
verbogen matte mattere matste
partitief mats matters -

mat

  1. niet glanzend, dof

mat

  1. (schaak) zich in het schaakspel een verloren stand bevindend, waarin de koning in de volgende zet geslagen kan worden
    • De koning staat mat. 

mat

  1. niet in een al te vrolijke stemming, vermoeid, down
vervoeging van
meten

mat

  1. enkelvoud verleden tijd van meten
    • Ik mat. 
    • Jij mat. 
    • Hij, zij, het mat. 
vervoeging van
matten

mat

  1. enkelvoud tegenwoordige tijd van matten
  2. gebiedende wijs van matten
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[14]


mat

  1. (schaak) mat; situatie in het schaakspel waarin de koning het schaak niet meer kan ontlopen en het spel hierdoor tevens afgelopen is
  2. mat; meestal rechthoekig stuk vloerbekleding
  1. skaakmat


mat

  1. goed


enkelvoud meervoud
mat mats

mat

  1. mat, vloermat
  2. klit, warrige massa
  3. dof, mat oppervlak
stellend vergrotend overtreffend
mat matter mattest

mat

  1. dof, mat, niet glanzend
vervoeging
onbepaalde wijs to  mat 
he/she/it  mats 
verleden tijd  matted 
voltooid
deelwoord
 matted 
onvoltooid
deelwoord
 matting 
gebiedende wijs  mat 

to mat

  1. overgankelijk van matten voorzien
  2. overgankelijk in een klit brengen, laten samenklitten
  3. onovergankelijk klitten , aaneengeklit/-geplakt zijn


  • In de uitdrukking (1224) dire eschec et mat 'schaak en mat zeggen', ontleend aan de Arabische uitroep aš-šāh māt(a) 'de koning is dood!' tijdens de winnende zet in het schaakspel. De oorspronkelijk Perzische ontlening šāh 'koning, sjah' werd vervolgens opgevat als een (Oudfrans) woord eschec, eschac ‘(oorlogs)buit’ [1][2]
  • In de bijvoeglijke betekenis 'overwonnen, bedwongen, getroffen' (sinds begin 12e eeuw), 'dof, flets’ (sinds ca. 1265) en als zelfstandig naamwoord (sinds 1832). De oorsprong ervan is niet geheel duidelijk, hetzij uit het Laatlatijn (7e eeuw) mattus 'triest, bedroefd' [3], of uit dialectisch Latijn matus, mattus 'beschonken' (van het werkwoord madēre ‘dooweekt zijn')
  • (verkorting) van matin

mat m

  1. de zet van schaakmat m

mat m

  1. het matte, doffe gedeelte

mat m

  1. (spreektaal) ochtend
    «On s'est couchés à 5 heures du mat
    We zijn om vijf uur 's ochtends gaan slapen. [4]

mat

  1. zijnde schaakmat

mat m, -e v

  1. mat, dof, ongepolijst


mat

  1. accusatief enkelvoud van 𐌼𐌰𐍄𐍃 (mats)


mat

  1. datief onbepaald mannelijk enkelvoud van matur

mat

  1. accusatief onbepaald mannelijk enkelvoud van matur


  • IPA: /mɑt/ (Etsbergs)

mat

  1. kleurloos
  2. grijsachtig

mat

  1. mat; meestal rechthoekig stuk vloerbekleding


  • mat
  • Afgeleid van het Middelhoogduitse mit / mite

mat

  1. met


  • mat
  • Afkomstig van het Oudnoorse woord matr.
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   mat     maten          
genitief   mats     matens              

mat m

  1. (voeding) eten, voedsel
    «Vi leverer mat med høy kvalitet til fornuftig pris.»
    Wij leveren voedsel van een hoge kwaliteit tegen een redelijke prijs.


  • mat
  • Afkomstig van het Oudnoorse woord matr.
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   mat     maten              
genitief                        

mat m

  1. (voeding) eten, voedsel


mat m

  1. (schaak) mat; situatie in het schaakspel waarin de koning het schaak niet meer kan ontlopen en het spel hierdoor tevens afgelopen is
  • Afgeleid van het Nederlandse maat

mat m

  1. korporaal
  • Afgeleid van het Duitse matt

mat monbezield

  1. mat; niet glanzend, dof

mat

  1. genitief meervoud van mata


  • mat

mat m

  1. (schaak) mat; situatie in het schaakspel waarin de koning het schaak niet meer kan ontlopen en het spel hierdoor tevens afgelopen is
  • dostať mat


  • mat

mat monbezield

  1. (schaak) mat; situatie in het schaakspel waarin de koning het schaak niet meer kan ontlopen en het spel hierdoor tevens afgelopen is

mat

  1. mat; niet glanzend, dof
  2. mat; doorschijnend, maar niet doorzichtig
  • Onverbogen
  1. matný, matový
  2. matovaný, matový
  1. lesklý
  2. průhledný

mat

  1. (schaak) mat; situatie in het schaakspel waarin de koning het schaak niet meer kan ontlopen en het spel hierdoor tevens afgelopen is


mat

  1. volledig, compleet


mat

  1. (drinken) mede, honingwijn, mee; licht alcoholische drank vervaardigd van honing


  • mat
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   mat     maten     -     -  
genitief   mats     matens     -     -  

mat g

  1. (voeding) eten, voedsel