Hallo, je bent hier gekomen op zoek naar de betekenis van het woord
faire. In DICTIOUS vind je niet alleen alle woordenboekbetekenissen van het woord
faire, maar kom je ook meer te weten over de etymologie, de kenmerken en hoe je
faire in enkelvoud en meervoud uitspreekt. Alles wat je moet weten over het woord
faire is hier. De definitie van het woord
faire zal u helpen preciezer en correcter te zijn bij het spreken of schrijven van uw teksten. Kennis van de definitie van
faire, maar ook van die van andere woorden, verrijkt uw woordenschat en verschaft u meer en betere taalkundige bronnen.
faire
- verbogen vorm van de stellende trap van fair
71 % |
van de Nederlanders;
|
61 % |
van de Vlamingen.[1]
|
faire
- maken, vervaardigen
- «Fais-moi un café.»
- Maak een kopje koffie voor me.
- doen, uitvoeren, verrichten
- «Je vais faire une bonne action.»
- Ik ga een goede daad doen.
- gereedmaken, klaarmaken (v. eten e.d.)
- «Faire le dîner.»
- Het diner klaarmaken.
- beroepsmatig doen, uitoefenen
- «Faire un métier.»
- Een beroep uitoefenen.
- opruimen
- «Elle a fait sa chambre.»
- Ze heeft haar kamer opgeruimd.
- afleggen (afstand)
- «Il fait cent kilomètres à l'heure.»
- Hij legt honderd kilometer per uur af.
- zijn, bedragen, inhouden
- «Combien ça fait?»
- Hoeveel is dat?
- (meteorologie) zijn (m.b.t. de weersomstandigheden)
- «Il fait chaud.»
- Het is warm.
- «Il fait du vent.»
- Het waait.
- uitmaken, aangaan
- «Qu'est-ce que ça peut bien vous faire?»
- Wat maakt u dat uit?
- hebben (v.e. aandoening)
- «Je fais de la fièvre.»
- Ik heb koorts.
- uithangen (doen alsof)
- «Il fait l'enfant.»
- Hij hangt het kind uit.
- zeggen
- «Oui, fit-il.»
- "Ja", zei hij.
- antwoorden
- «Sans doute, fit-il, vous avez raison.»
- Zonder twijfel, antwoordde hij, u heeft gelijk.
- lijken, eruitzien
- «Il ne fait pas son âge.»
- Hij ziet er jonger uit.
- teweegbrengen, veroorzaken
- «Faire du mal.»
- Pijn doen.
- wederkerend se ~ worden
- «Il se fait tard.»
- Het wordt laat.
- wederkerend, (onpersoonlijk) se ~ gebeuren, ontstaan
- «Un accident s'est fait.»
- Er is een ongeluk gebeurd.
- het verschil maken, uitmaken , van belang zijn
- «Qu’est-ce que ça fait ?»
- Wat maakt dat uit?