enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | tand | tanden |
verkleinwoord | tandje | tandjes |
de tand m
|
De achteruitgang en verwoesting waar alles en iedereen op den duur onder lijdt
Zich heel erg fel verdedigen
Extra je best doen
Erg moedig zijn in het geven van een mening/ Bazig zijn
Zich keihard voor iets inzetten omdat er heel veel op het spel staat (vaak in de vorm met het mes tussen de tanden)
Op een strenge manier ondervragen (oorspronkelijk: de leeftijd en gezondheid van paarden onderzoeken, middels inspectie van het gebit)
Niet weten wat je moet zeggen/ergens versteld van staan, vaak in een situatie die dit gênant maakt
Met tegenzin eten, kieskauwen
Zich bedwingen om zijn gevoelens niet te tonen.
Van allerlei soorten wapens voorzien zijn
Zo gauw iets verdiend is het meteen weer uitgeven
Zich heftig tegen iets dat ophanden is verzetten en er alles aan doen om het niet te laten doorgaan
Zich intensief met iets bezig (gaan) houden
Ondanks alle inspanning iets niet bereiken
Mensen die het minste van iets weten, hebben vaak wel het meest te vertellen
Als je niet werkt, heb je ook niets te eten
|
|
|
vervoeging van |
---|
tanden |
tand
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[6] |
tand g
tand | enkelvoud | meervoud | ||
---|---|---|---|---|
onbepaald | bepaald | onbepaald | bepaald | |
nominatief | tand | tanden | tänder | tänderna |
genitief | tand | tanden | tänder | tänderna |