winter

Hallo, je bent hier gekomen op zoek naar de betekenis van het woord winter. In DICTIOUS vind je niet alleen alle woordenboekbetekenissen van het woord winter, maar kom je ook meer te weten over de etymologie, de kenmerken en hoe je winter in enkelvoud en meervoud uitspreekt. Alles wat je moet weten over het woord winter is hier. De definitie van het woord winter zal u helpen preciezer en correcter te zijn bij het spreken of schrijven van uw teksten. Kennis van de definitie vanwinter, maar ook van die van andere woorden, verrijkt uw woordenschat en verschaft u meer en betere taalkundige bronnen.
  • win·ter
enkelvoud meervoud
naamwoord winter winters
verkleinwoord wintertje wintertjes

de winterm

  1. (meteorologie) het vierde van de vier seizoenen: op het noordelijk halfrond van 21 december tot 20 maart, op het zuidelijk halfrond van 21 juni tot 20 september
     Een geliefde vakantiestad voor skiërs in de winter en watersportliefhebbers in de zomer.[4]
  • Eén bonte kraai maakt nog geen winter
Stoett-1265 [5]
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[6]


winter

  1. (meteorologie) het vierde van de vier seizoenen: op het noordelijk halfrond van 21 december tot 20 maart, op het zuidelijk halfrond van 21 juni tot 20 september


winter

  1. (meteorologie) het vierde van de vier seizoenen: op het noordelijk halfrond van 21 december tot 20 maart, op het zuidelijk halfrond van 21 juni tot 20 september


winter

  1. (meteorologie) het vierde van de vier seizoenen: op het noordelijk halfrond van 21 december tot 20 maart, op het zuidelijk halfrond van 21 juni tot 20 september


winter

  1. (meteorologie) het vierde van de vier seizoenen: op het noordelijk halfrond van 21 december tot 20 maart, op het zuidelijk halfrond van 21 juni tot 20 september


winter

  1. (meteorologie) het vierde van de vier seizoenen: op het noordelijk halfrond van 21 december tot 20 maart, op het zuidelijk halfrond van 21 juni tot 20 september